|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
|
1) | En ik, broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid1) van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis2) van God. |
2) | Want ik heb niet voorgenomen3) iets te weten4) onder u, dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd.5) |
3) | En ik was bij ulieden in zwakheid,6) en in vreze, en in vele beving. |
4) | En mijn rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des7) geestes en der kracht; |
5) | Opdat uw geloof niet zou zijn8) in wijsheid der9) mensen, maar in de kracht10) Gods. |
6) | En wij spreken wijsheid onder11) de volmaakten;12) doch een wijsheid, niet dezer wereld,13) noch der oversten14) dezer wereld, die te niet worden;15) |
7) | Maar wij spreken de wijsheid Gods,16) bestaande in verborgenheid,17) die bedekt was, welke God18) te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was;19) |
8) | Welke niemand van20) de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der21) heerlijkheid niet gekruist hebben. |
9) | Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des22) mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. |
10) | Doch God heeft het ons geopenbaard23) door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle25) dingen, ook de diepten Gods.24)26) |
11) | Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des27) mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen28) Gods is, dan de Geest Gods. |
12) | Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld,29) maar den Geest, Die uit God is,30) opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;31) |
13) | Dewelke wij ook spreken, niet met woorden,32) die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest33) leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.34) |
14) | Maar de natuurlijke mens35) begrijpt niet de36) dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij37) kan ze niet38) verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.39) |
15) | Doch de geestelijke mens40) onderscheidt wel alle dingen, maar41) hij zelf wordt van niemand42) onderscheiden.43) |
16) | Want wie heeft den zin des Heeren44) gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus.45) |