< 1 Korinthiërs 2 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
1)En ik, broeders, als ik tot u ben gekomen, ben niet gekomen met uitnemendheid1) van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis2) van God.
2)Want ik heb niet voorgenomen3) iets te weten4) onder u, dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd.5)
3)En ik was bij ulieden in zwakheid,6) en in vreze, en in vele beving.
4)En mijn rede, en mijn prediking was niet in bewegelijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des7) geestes en der kracht;
5)Opdat uw geloof niet zou zijn8) in wijsheid der9) mensen, maar in de kracht10) Gods.
6)En wij spreken wijsheid onder11) de volmaakten;12) doch een wijsheid, niet dezer wereld,13) noch der oversten14) dezer wereld, die te niet worden;15)
7)Maar wij spreken de wijsheid Gods,16) bestaande in verborgenheid,17) die bedekt was, welke God18) te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was;19)
8)Welke niemand van20) de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der21) heerlijkheid niet gekruist hebben.
9)Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des22) mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
10)Doch God heeft het ons geopenbaard23) door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle25) dingen, ook de diepten Gods.24)26)
11)Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des27) mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen28) Gods is, dan de Geest Gods.
12)Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld,29) maar den Geest, Die uit God is,30) opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn;31)
13)Dewelke wij ook spreken, niet met woorden,32) die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest33) leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende.34)
14)Maar de natuurlijke mens35) begrijpt niet de36) dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij37) kan ze niet38) verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden.39)
15)Doch de geestelijke mens40) onderscheidt wel alle dingen, maar41) hij zelf wordt van niemand42) onderscheiden.43)
16)Want wie heeft den zin des Heeren44) gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus.45)